Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Wijzigingswet Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, enz.

 

Artikel III Overgangsbepalingen
1
Een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de rechter getroffen regeling inzake de gezamenlijke ouderlijke macht na gerechtelijke ontbinding van het huwelijk of na scheiding van tafel en bed geldt met ingang van dat tijdstip als een regeling inzake het gezamenlijk gezag als bedoeld in artikel 251, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
2
Een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de rechter gegeven beslissing inzake de uitoefening van de ouderlijke macht door ongehuwde en nimmer met elkaar gehuwd geweest zijnde ouders die niet is aangetekend in het voogdijregister, blijft tot zes maanden na dat tijdstip van kracht. Indien binnen die termijn geen aantekening is gedaan als bedoeld in artikel 252, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek, is van rechtswege de moeder alleen met het gezag over het kind belast.
3
Een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de rechter gegeven beslissing inzake de uitoefening van de ouderlijke macht door één der ouders of inzake de uitoefening van de voogdij door een ouder geldt met ingang van dat tijdstip als een beslissing inzake de uitoefening van het ouderlijk gezag door een der ouders. Indien in dat geval de met het gezag belaste ouder binnen een maand na het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet een verzoek als bedoeld in artikel 377b, tweede lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft gedaan, is artikel 377b, eerste lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek in ieder geval niet van toepassing zolang niet onherroepelijk op dat verzoek is beslist.
4
De ouder die vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet van rechtswege de voogdij had over zijn kind, heeft vanaf dat tijdstip van rechtswege alleen het ouderlijk gezag over het kind.
5
Een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de rechter getroffen regeling inzake de omgang tussen het kind en de niet met het gezag belaste ouder of, ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening, tussen het kind en de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft, dan wel tussen het kind en een ander dan de ouder geldt met ingang van dat tijdstip als een regeling inzake de omgang als bedoeld in de artikelen 377a, 377f of 377h van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
6
Indien vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet de rechter afwijzend heeft beslist op een vordering onderscheidenlijk een verzoek van beide ouders of van één van hen tot het treffen van een regeling inzake de omgang met het kind, geldt zodanige beslissing met ingang van dat tijdstip als een ontzegging van het recht op omgang als bedoeld in artikel 377a, derde lid, van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.
7
Een vóór het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet door de rechter getroffen regeling inzake het verschaffen van informatie betreffende de persoon van het kind of diens verzorging en opvoeding aan de niet met het gezag belaste ouder of, ingeval van gezamenlijke gezagsuitoefening, aan de ouder bij wie het kind zijn gewone verblijfplaats niet heeft, door de andere ouder dan wel door derden geldt met ingang van dat tijdstip als een regeling inzake het verschaffen van informatie als bedoeld in artikel 377b, eerste lid, onderscheidenlijk 377c dan wel 377h van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek.


Jurisprudentie bij dit artikel

  • Hieronder wordt een selectie van de bijbehorende jurisprudentie getoond.

  • Geen resultaten gevonden voor de door u opgegeven zoek termen.
  •